woensdag 14 april 2021

De democratie versterken

De rede is zoek


De 30ste september 2020 kunnen we als een keerpunt beschouwen in de ontwikkeling van de rechtsstaat in Nederland waar onze democratie op gegrondvest is. Op die datum werd namelijk met overgrote meerderheid in de Tweede Kamer de Motie Klaver aangenomen, die de weg vrij zou maken voor het instellen vanaf 1 december datzelfde jaar van een mondkapjesverplichting in gesloten openbare binnenruimten. Hierna zouden achtereenvolgens een algehele sluiting van winkels, horeca en onderwijsinstellingen, het begin van een grootscheepse vaccinatiecampagne en een avondklok volgen: stuk voor stuk omstreden maatregelen die alle het kenmerk hebben in meer of mindere mate in te grijpen in de persoonlijke levenssfeer van de individuele burger en hem in zekere zin de zeggenschap over zijn eigen lichaam ontnemen, om over de economische schade maar niet te spreken.

In het betreffende debat in de Tweede Kamer hoorde men alleen argumenten als "alle beetjes helpen" of minder nobele uitlatingen als "gedragsbeïnvloeding" of "een signaal afgeven". Een rationele analyse van de voor- en nadelen op grond feiten en kennis ontbrak echter volledig, ondanks dat men zelfs toen al veel wist over het effect van mondkapjes bij de overdracht van het covid-19 virus. Het aannemen van de motie kwam zelfs voor de regering als een volslagen verrassing, daar er tevoren een redelijk breed gedragen consensus was onder alle betrokkenen bij de beleidsvorming (RIVM, OMT, regering, Tweede Kamer) dat mondkapjes slechts een zeer beperkt nut hadden bij het voorkomen van besmettingen met covid-19.

De redengeving voor de overige maatregelen waren zeker niet van betere kwaliteit. Op 16 februari oordeelt de rechter dat de avondklok, die drie weken daarvoor (23 januari) was ingesteld, onmiddellijk moest worden opgeheven met een argumentatie die aan duidelijkheid niets te wensen overliet (afwezigheid van spoedeisendheid en proportionaliteit, ongeoorloofde inperking van een aantal grondrechten). In plaats van het oordeel van de rechter te respecteren vond de regering het nodig met spoed in hoger beroep te gaan en een aparte noodwet te maken ten einde de avondklok te kunnen handhaven. Bij de behandeling in de Tweede Kamer werd die noodwet wederom zonder het stellen van kritische vragen en zonder het voeren van een fundamentele discussie aangenomen.

Onderwijl werd ook nog tussen neus en lippen door het rapport de parlementaire ondervragingscommissie kinderopvangtoeslag “Ongekend Onrecht” over de zogeheten “toeslagenaffaire” gepubliceerd, waarin ruim 30.000 gezinnen gedurende 15 jaar groot onrecht is aangedaan. In dat rapport wordt geconcludeerd dat alle betrokkenen, te weten regering, volksvertegenwoordiging, rechtsspraak en belastingdienst op zijn minst ernstig tekort hebben geschoten, een waar teken aan de wand.

Het voorlopige dieptepunt kwam op 25 maart 2021 toen Kajsa Ollongren in haar functie van verkenner voor een nieuwe regering na de algemene verkiezingen van 17 maart 2021 per ongeluk een aantal vertrouwelijke aantekeningen zichtbaar hield voor een fotograaf waarop duidelijk de tekst te lezen was “positie Omtzigt: functie elders”, betrekking hebbend op het wegwerken van genoemde parlementariër, bekend om zijn integriteit, eerlijkheid en vasthoudendheid en die eerder de genoemde toeslagenaffaire aan het licht bracht. Later heeft Mark Rutte, demisionair minister-president en winnaar van dezelfde algemene verkiezingen en als zodanig wederom kandidaat voor het minister-presidentschap, moeten toegeven deze uitspraak gedaan te hebben nadat dit eerst ontkend te hebben, het vertrouwen in hem hiermee danig ondermijnend waardoor wellicht nieuwe algemene verkiezingen nodig zijn.

Wat er fout ging

Bij het aannemen van al die controversiële maatregelen zien we eenzelfde patroon: het uitblijven van een fundamentele discussie op grond van feiten en kennis, het weigeren nieuwe kennis en ervaring te accepteren, het weigeren de vele betrouwbare informatiebronnen te raadplegen die er zijn en in plaats daarvan het blind vertrouwen op één enkele informatieverschaffer (in het geval van het anti-covidbeleid het RIVM), wier bevindingen als geloofsdogma´s worden geaccepteerd, en het niet stellen van kritische vragen waarbij de weinigen die toch de dapperheid daartoe tonen hoogmoedig weggezet worden als “complotdenkers”, “nepnieuwsverspreiders” en “virusontkenners”.

Dit is geheel het tegengestelde gedrag wat van volksvertegenwoordigers verwacht wordt, over de oorzaak waarvan men natuurlijk alleen maar kan speculeren, doch waarbij angst en paniek een rol kunnen spelen, daar het doorgaans dat soort instincten zijn die tot de beschreven tunnelmentaliteit leiden.

De Nederlandse burgers hebben er evenwel onverkort het recht op dat controversiële maatregelen, vooral als die inperking van grondrechten met zich meebrengen, genomen worden op grond van een rationele afweging van voor- en nadelen, waarbij zorgvuldig alle belangen die in het geding kunnen zijn, tegen elkaar afgewogen worden en niet, zoals in de coronacrisis overduidelijk het geval is, op grond van emotioneel gevoede geloofsdogma´s; voor ieder lid van de Tweede Kamer dient onverkort het “wij weten” te prevaleren boven het “wij vinden”.

Aan de andere kant is het eigenlijk wel te begrijpen dat in feite niemand in Nederland (en ook daarbuiten) goed met de coronacrisis weet om te gaan: degenen die de laatste echte wereldwijde crisis nog bewust mee hebben gemaakt (de tweede wereldoorlog) zijn inmiddels ten minste 85 jaar oud, terwijl in Nederland de laatste werkelijk grote ramp zich in 1953 voordeed (watersnoodramp met rond 2.000 dodelijke slachtoffers). Na die tijd is Nederland evenwel een oase van vrede, welvaart en vrijheid geweest en de weinige problemen die er waren, waren goed oplosbaar zonder onredelijke opofferingen te vragen van de bevolking. In feite is Nederland één van de weinige landen geworden die geen problemen heeft, hoogstens uitdagingen en dan komt een crisis als de coronapandemie zeer hard aan.

Nieuwe controlemechanismen

Desalniettemin zal, wanneer de crisis voorbij is, of we geleerd hebben ermee om te gaan, er een serieuze reflectie moeten plaatsvinden over hoe wij kunnen garanderen dat in het vervolg onverstandige overheidsbesluiten niet meer zonder nadere kritische analyse in werking treden en dan niet alleen in tijden van crises, maar ook om toekomstige “toeslagenaffaires” te voorkomen. Het antwoord zal gezocht moeten worden in een algehele versterking van de democratie en de rechtsstaat waarop deze gegrondvest is.

Wij hebben extra controlemechanismen nodig om alle overheidsbeslissingen nogmaals kritisch te kunnen beoordelen en in het uiterste geval, na in werking te zijn getreden, terug te kunnen draaien als achteraf blijkt dat deze niet op voldoende maatschappelijk draagvlak hebben kunnen rekenen. Gelukkig kent onze staatsrechtelijke ordening reeds drie instituties die de rol van extra controlemechanisme op zich kunnen nemen: dat zijn de Eerste Kamer, de rechtspraak en de burgemeester.

Evenwel, in een volwassen democratie is het onaanvaardbaar dat burgers als onmondige onderdanen behandeld worden en niet zelf de mogelijkheid hebben direct invloed uit te oefenen op het besluitvormingsproces in de gelederen van het openbaar bestuur. Hiertoe behoren het recht van referendum en een overgang naar volledig open kieslijsten ten einde een grondige democratisering van de politieke partijen af te dwingen. Bespreken wij nu één voor één hoe aan deze controlemechanismen praktisch gestalte gegeven kan worden.

De Eerste Kamer

De rol van de Eerste Kamer, waarvan de leden indirect via de Provinciale Staten gekozen worden, blijft tot op heden beperkt tot het beoordelen van wetsontwerpen op hun technische aspecten zonder verder op de inhoud in te gaan. Om haar rol als filter te kunnen vervullen zal de functie van de Eerste Kamer versterkt moeten worden door deze de wetsontwerpen ook inhoudelijk te laten beoordelen waarbij hun invalshoek niet hun loyaliteit aan de politieke partij is waaraan zij onvermijdelijk zijn verbonden, maar de groep burgers die zij vertegenwoordigen. De Eerste Kamer kan dan een wetsontwerp goedkeuren, afkeuren of voorwaardelijk goedkeuren met “bindende adviezen” tot verbetering.

Daartoe dienen de leden van de Eerste Kamer in het vervolg direct gekozen te worden en, om de band tussen hen en de burgers die zij vertegenwoordigen te verstevigen, gekozen te worden volgens een districtensysteem waarin de districten klein genoeg zijn om een directe band tussen afgevaardigde en kiezer mogelijk te maken, maar groot genoeg om de politieke pluraliteit te garanderen. Een dergelijke gedachtegang sluit bij voorbaat het Britse systeem van één afgevaardigde per district uit, daar het een concentratie van de politieke macht in twee grote politieke partijen met zich mee zou brengen, een situatie die in de Nederlandse politieke cultuur onwenselijk wordt geacht.

In plaats daarvan moet men denken aan districten van tussen de 500.000 en 1 miljoen inwoners. Een district bestaat dan altijd uit ten minste één provincie. De provincies Groningen, Friesland, Drenthe, Flevoland en Zeeland vormen dan ieder één district. Overijssel, Utrecht en Limburg worden dan ieder in twee districten gedeeld, Gelderland in drie, Noord-Brabant en Noord-Holland in ieder vier en ten slotte Zuid-Holland in vijf of zes. Ieder district krijgt een aantal zetels in overeenstemming met het aantal inwoners, dat voor iedere verkiezing wordt vastgesteld volgens de verdeelsleutel 1 zetel per 230.000 inwoners met een minimum van twee zetels per provincie, om voor Flevoland en Zeeland geen ondervertegenwoordiging te creëren.

Om hun objectiviteit te bevorderen kan het niet zo zijn dat de leden van de Eerste Kamer politieke loopbanen nastreven. Zij mogen dus niet een voltijds politieke functie hebben gehad onmiddellijk voorafgaand aan hun verkiezing als lid van de Eerste Kamer. Eveneens mogen zij niet verkozen worden als lid van de Tweede Kamer, minister of staatssecretaris of tot commissaris des Konings of burgemeester worden benoemd na beëindiging van hun ambt als lid van de Eerste Kamer. Het ambt van “senator” dient een eervolle, doch goedbetaalde nevenfunctie te blijven voor iemand uit de samenleving die de roeping voelt de belangen van zijn medeburgers direct in de nationale politiek te behartigen.

Er ontstaat dan een structuur waarin de wetten en besluiten in de Tweede Kamer ontworpen worden en vanuit politieke invalshoek worden belicht, doch in de Eerste Kamer op hun technische en maatschappelijke haalbaarheid worden getoetst, waarin een wet niet in werking kan treden voordat deze ook door de Eerste Kamer is goedgekeurd. Menig controversiële wet of besluit had er mogelijk anders uitgezien indien een Eerste Kamer deze vanuit een direct burgerperspectief had kunnen toetsen. Te denken valt aan de harde wetgeving die tot de als uitermate pijnlijk ervaren toeslagenaffaire heeft geleid, het besluit om het aardgas te vervangen voor andere energiebronnen of recentelijk de noodwet onder welke vele omstreden vrijheidsinperkende maatregelen mogelijk zijn geworden.

De rechtsspraak

De toeslagenaffaire en recentelijk op 26 februari 2021 het terugdraaien in hoger beroep van een vonnis tegen de avondklok heeft duidelijk aan het licht gebracht dat de Nederlandse rechtsspraak in het algemeen weigert overheidsbeleid in twijfel te trekken, ook wanneer deze mogelijk in conflict komt met de Grondwet. De rechtsspraak in landen om ons heen, zoals België, Duitsland, Oostenrijk, de Scandinavische landen, Zuid-Europese landen, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten, is doorgaans minder toegevend als grondrechten in het geding kunnen zijn. Is de Nederlandse rechtsspraak daardoor minder onafhankelijk?

Het antwoord moet gezocht worden in onze Grondwet. Die bepaalt namelijk in artikel 120 dat de rechter niet in de beoordeling van de grondwettigheid van wetten en verdragen treedt, hetgeen in de praktijk betekent dat regering en gezamenlijke volksvertegenwoordiging toe moeten zien op de grondwettelijkheid van de wetten die zij zelf creëren. Tot voor kort is dat altijd goed gegaan daar de wetgever traditioneel de wetten met uiterste zorgvuldigheid samenstelde en de overlegcultuur, zo typisch voor de Nederlandse samenleving waarvan de politiek een afspiegeling is, altijd voor goed afgewogen wetsteksten heeft gezorgd. De toeslagenaffaire en de noodwet lijken evenwel op een kentering in onze zorgvuldigheidstraditie te duiden; de haast waarmee de avondklok in een wet gegoten werd, met instemming van de voltallige volksvertegenwoordiging, na de negatieve uitspraak in deze van de voorzieningenrechter op 16 februari 2021, geeft te denken en vraagt om directe toetsingsmogelijkheden van wetten aan de Grondwet in de Nederlandse rechtsspraak.

Vanaf 2002 tot 2018 is er een discussie geweest om grondwettelijke toetsing door de rechter mogelijk te maken. Via een omweg bestaat deze al. Artikel 94 van de Grondwet bepaalt namelijk dat de Nederlandse wetgeving niet van toepassing is als deze in strijd is met internationale verdragen. Nederland is volwaardig lid van de Europese Unie, die in haar Grondwet dezelfde grondrechten heeft opgenomen als de Nederlandse Grondwet. Hierdoor heeft iedere Nederlandse rechter een indirecte mogelijkheid wetten te toetsen op hun grondwettelijkheid. Desalniettemin blijkt deze mogelijkheid niet voldoende; het vraagt om een wijziging van artikel 120 van de Grondwet, waarbij het de vraag is of de Nederlandse rechter niet alleen het recht, maar zelfs de plicht krijgt om bij zijn oordelen de onderhavige wetten aan de Grondwet te toetsen.

De burgemeester

Met afgrijzen hebben we beelden moeten aanschouwen van demonstranten die door politieagenten tot bloedens toe in elkaar werden geslagen om het enkele feit een moeilijk meetbare veiligheidsafstand niet in acht te hebben genomen of niet snel genoeg opzij te zijn gegaan. Het betrof altijd demonstraties tegen maatregelen die in het kader van de covidpandemie genomen waren. De Mobiele Eenheid werd altijd opzichtig opgesteld met het kennelijke doel een grimmige sfeer te creëren en mensen ervan te weerhouden deel te nemen.

In Nederland is het de burgemeester die de inzet van bepaalde politie-eenheden bepaalt. In Nederland is de burgemeester een benoemd persoon. Zou de beslissing wellicht anders geweest zijn indien de burgemeester een door de inwoners van de betreffende gemeente gekozen persoon geweest ware? Een benoemde burgemeester behartigt niet noodzakelijk de belangen van de inwoners van zijn gemeente. Een gekozen burgemeester zal veel meer geneigd zijn dit wel te doen. In feite zou iedere bestuurder die een wetgevend of uitvoerend ambt bekleedt een gekozen persoon moeten zijn. De tijd is rijp voor gekozen burgemeesters en commissarissen des Konings.

Het recht van referendum

Het referendum: een geroemd en verguisd controlemiddel tegelijkertijd. Het wordt geroemd omdat het de burgers in staat stelt direct hun mening te geven en invloed uit te oefenen op overheidsbeleid. Het wordt verguisd omdat de gevolgen onvoorzienbaar kunnen zijn indien het middel onzuiver en onzorgvuldig gebruikt wordt. Desondanks is het uit één van de meest volwassen en gelouterde democratieën ter wereld, Zwitserland, niet weg te denken.

Men kan spreken over onzuiverheid in een referendum als er twist ontstaat over de geldigheid en uitslag ervan. Om dit te voorkomen dienen aan ieder referendum de nodige eisen te worden gesteld. Ten eerste de vraagstelling. Deze dient eenduidig te zijn en zodanig geformuleerd te worden dat die alleen met een volkomen “ja” of “nee” beantwoord kan worden, waarbij in het geval van “nee” de bestaande situatie gehandhaafd blijft. Dit houdt in dat zowel de mogelijke gevolgen van de beslissing als ook de mogelijke alternatieven volledig bij de kiesgerechtigden bekend moeten zijn.

Een voorbeeld is een eventueel referendum over afschaffing van de Euro als betaalmiddel in Nederland. Een vraagstelling als “vindt u dat de Euro afgeschaft moet worden als betaalmiddel in Nederland?” voldoet niet, want er wordt geen alternatief voorgesteld waardoor de vraag niet met een volkomen ja of nee beantwoord kan worden. Een vraagstelling als: “vindt u dat de Gulden wederom het enige wettige betaalmiddel in Nederland moet worden met uitsluiting van ieder ander betaalmiddel?” is de juiste vraagstelling voor een referendum over handhaving of niet van de Euro, want het vraagt niet alleen om afschaffing van iets dat nu geldt of bestaat, maar sluit tegelijkertijd een éénduidig alternatief in; dit is een vraag die met een volkomen ja, in welk geval de Gulden de Euro vervangt, of nee beantwoord kan worden, waarbij de Euro in het laatste geval het enige wettige betaalmiddel blijft.

Ten tweede de representativiteit. Twee variabelen spelen hierbij een rol: de opkomst en de uitslag. Vooral daar waar de uitslag van een referendum de toekomst van vele generaties kan bepalen mag men eisen dat de gewenste verandering in de bestaande situatie op voldoende maatschappelijk draagvlak kan rekenen.

Ten derde de aard van het referendum. Men zou moeten onderscheiden in correctieve, legislatieve en fundamentele referenda. Een correctief referendum dient om overheidsbeslissingen te corrigeren die na in werking te zijn getreden niet blijken te functioneren of niet op voldoende maatschappelijk draagvlak blijken te kunnen rekenen. Een legislatief (of wetgevend) referendum is zoals het in Zwitserland bestaat, waar het een in de Grondwet van 1848 gegarandeerd grondrecht is. Een groep burgers heeft het recht een wetsvoorstel, na beoordeling door een onafhankelijk college die het op juridische en logische consistentie van vraagstelling en inhoud controleert, direct aan referendum te onderwerpen. Bij goedkeuring krijgt het voorstel direct kracht van wet. Een fundamenteel referendum wordt gehouden om een bestaande politieke situatie die onder brede lagen van de bevolking onbevredigend wordt geacht, te wijzigen, doorgaans met verstrekkende gevolgen voor de komende generaties.

Correctieve en legislatieve referenda kunnen alleen bestaan indien het een exclusief recht van de burgers is, die dan een beperkt aantal ondertekenaars moeten verzamelen om een dergelijk referendum af te dwingen. Het vereiste minimumaantal ondertekenaars mag om redenen van beheersbaarheid en representativiteit niet te klein zijn, maar ook niet te groot om niet een onoverkomelijke drempel te vormen. Te denken valt aan 1% van de kiesgerechtigde bevolking. Dat is voor nationale referenda ongeveer 100.000 kiezers. In geval van een correctief referendum moet men de additionele eis stellen dat de termijn waarbinnen een dergelijk referendum na het in werking treden van de betwiste maatregel gehouden kan worden, beperkt blijft, daarmede de zaak actueel blijft en zich niet oneindig in de tijd voortsleept: te denken valt aan één jaar. Voorts dient, net als in Zwitserland, een van de wetgevende en uitvoerende macht onafhankelijk college toe te zien op de vraagstelling en de organisatie van het referendum. Ten slotte zullen de normale voor referenda geldende representativiteitsregels in acht genomen worden met een bepaalde zekerheidsmarge, d.w.z. zowel aan opkomst als aan uitslag moet een gekwalificeerde meerderheid geëist worden, bijvoorbeeld 60%. Een correctief of legislatief referendum wordt dan aangenomen geacht als ten minste 60% van de totale kiesgerechtigde bevolking opgekomen is en vervolgens ten minstens 60% voorstander is van de in het referendum voorgestelde maatregel.

Bij fundamentele referenda gaat het om het opzeggen van internationale verdragen, het uittreden of toetreden tot internationale organisaties, het afscheiden of bijvoegen van gebiedsdelen (in Nederland weliswaar niet aan de orde, maar in andere Europese landen wel degelijk) of het veranderen van de staatsvorm. Daar het om beslissingen met verstrekkende gevolgen gaat dient het referendum de toets van het maatschappelijke draagvlak op alle fronten te kunnen weerstaan. Om te beginnen mag het maatschappelijke draagvlak tot uiting komen in het minimaal aantal ondergetekenden dat nodig is om een fundamenteel referendum te organiseren. Niet 1% van de totale kiesgerechtigde bevolking, maar veel meer, bijvoorbeeld 5%. Voorts dient goed nagedacht te worden over vraagstelling en alternatieven en ten slotte mag men eisen dat een meerderheid van de totale kiesgerechtigde bevolking, d.w.z. het product van opkomstpercentage en percentage voorstemmers, voorstander is van de aan referendum te onderwerpen wijziging. Indien genoemde meerderheid klein is, bijvoorbeeld minder dan 55%, dan zal het referendum binnen een bepaalde tijd moeten worden herhaald, ten einde vast te stellen dat de vastgestelde meerderheid stabiel is. Eerst dan kan men eenduidig vaststellen dat er een breed en stabiel maatschappelijk draagvlak is voor de voorgestelde fundamentele wijziging. Blijkt het gewenste draagvlak er niet te zijn, dan moet het niet kunnen dat hardnekkige minderheden keer op keer de gelegenheid hebben dezelfde kwestie aan referendum te onderwerpen, door gedurende lange tijd bij wet te verbieden, bijvoorbeeld 25 jaar, dat wederom een referendum gehouden wordt over dezelfde kwestie.

Het Brexit referendum zal de geschiedenis ingaan als een klassiek voorbeeld van hoe het niet moet. Het werd uitgeroepen door de verkeerde persoon, zonder na te denken over vraagstelling, alternatieven en gevolgen en zonder eisen te stellen aan de representativiteit. Analyseren wij vervolgens deze drie aspecten.

Allereerst kwam het initiatief niet vanuit de burgerbevolking, die een draagvlak zou kunnen vertegenwoordigen, maar werd het eenzijdig uitgeroepen door een regeringsleider, in dit geval David Cameron, zonder zich eerst te verzekeren van voldoende maatschappelijk draagvlak voor de voorgestelde uittreding uit de Europese Unie. Ten tweede werd niet nagedacht over de alternatieven; daar de Europese Unie 80% van de economische en sociale banden van het Verenigd Koninkrijk vertegenwoordigt was een voorafgaande diepgaande brede maatschappelijke discussie over de gevolgen en de mogelijke alternatieven het minste wat men van overheidswege had mogen organiseren.

Dat men inderdaad geen moment stilgestaan heeft bij de gevolgen bleek na afloop: het referendum had het land op meerdere manieren in tweeën gedeeld. De tegenstemmers (tegen uittreding uit de EU) waren voornamelijk jongeren, de voorstemmers voornamelijk ouderen, vaak binnen dezelfde gezinnen. De morele vraag dient zich dan aan of ouderen, die aan de laatste etappe van hun leven bezig zijn, het recht hebben om de jongere generaties met een dergelijke erfenis op te zadelen. Evenwel, ook regionaal werd het land in tweeën gedeeld: de voorstemmers waren voornamelijk op het platteland van Engeland te vinden, terwijl de tegenstemmers zich concentreerden in en rond Londen en in Schotland, Noord-Ierland en Wales, waardoor de afscheiding van Schotland en de toetreding van Noord-Ierland tot de Ierse Republiek niet meer tot het rijk der onmogelijkheden behoren. Ook dient het Verenigd Koninkrijk nu binnengrenzen te tolereren binnen zijn eigen grondgebied, en wel met Noord-Ierland en Gibraltar, daarmede vrij verkeer van goederen en diensten mogelijk te houden met respectievelijk de Ierse Republiek en het Koninkrijk Spanje, waarmee de banden vele malen belangrijker zijn dan die met de overige gebiedsdelen.

Ten slotte de representativiteit: de opkomst was met 72% weliswaar bevredigend te noemen, maar het aantal voorstemmers betrof slechts 51%. Dit betekent dat slechts 72% × 51% = 37% van de totale kiesgerechtigde bevolking van het Verenigd Koninkrijk zich onverkort en onvoorwaardelijk voor uittreding uit de Europese Unie uitgesproken heeft. Kan men met dergelijke magere percentages spreken van de aanwezigheid van een breed maatschappelijk draagvlak dat een zo ingrijpende beslissing rechtvaardigt? Kan men bovendien spreken van een stabiel maatschappelijk draagvlak dat onveranderd voortduurt in de tijd? Had het niet van wijsheid getuigd ten minste een tweede referendum te organiseren met een betere vraagstelling en hogere eisen aan de representativiteit? Evenwel, daar politici er in het algemeen de grootste moeite mee hebben om fouten te erkennen, is het daar nooit van gekomen. De rest van het verhaal kennen we. Er schijnen overigens peilingen te zijn die een meerderheid voor terugkeer naar de Europese Unie suggereren indien dat tweede referendum nu georganiseerd zou worden.

Volledig open kieslijsten

Er zijn in de diverse democratieën op de wereld vier systemen gangbaar bij verkiezingen om kandidaten te kiezen: gesloten lijsten, beperkt open lijsten, volledig open lijsten en vrije lijsten. Bij een systeem met gesloten lijsten stemt de kiezer alleen op een partij en accepteert deze de kandidaten die op de lijst staan; er is geen enkele mogelijkheid een voorkeur kenbaar te maken voor een bepaalde kandidaat. Het systeem is gangbaar in Spanje, Italië en Duitsland. 

Het systeem van Nederland en België is dat van de beperkt open lijsten. De kiezer kiest niet voor een partij, maar voor een kandidaat die, als die meer stemmen behaalt dan 25% van de kiesdeler, met voorrang gekozen wordt in het vertegenwoordigende lichaam waarvoor hij kandidaat staat. In een systeem met volledig open lijsten worden de kandidaten volledig verkozen op volgorde van het behaalde aantal stemmen. Dit systeem is in Finland gebruikelijk.

In een systeem met vrije lijsten heeft de kiezer net zo veel stemmen als er zetels te verdelen zijn. De kiezer kan in het Nederlandse geval al zijn 150 stemmen op één enkele kandidaat zetten, maar deze ook verdelen over meerdere kandidaten en over meerdere partijen. Het is gebruikelijk in Zwitserland en in genoemd systeem bepaalt de kiezer volledig de samenstelling van het vertegenwoordigende lichaam.

Het opener en vrijer de lijsten, hoe democratischer de politieke partijen. Immers, in een systeem van gesloten lijsten is er geen enkele binding tussen kandidaat en kiezer. De kandidaat zal altijd de belangen van zijn partij behartigen en niet die van de kiezer, hetgeen in de praktijk neerkomt op het uitvoeren van de wensen van het partijbestuur. In landen met gesloten lijsten zijn partijen doorgaans hiërarchisch georganiseerde piramidale structuren waarin alle macht geconcentreerd is in de voorzitter (of secretaris-generaal) en de leden weinig tot niets in te brengen hebben.

In een systeem van vrije lijsten kan een partijbestuur wellicht bepalen wat het wil, maar op de samenstelling van het vertegenwoordigende lichaam hebben de politieke partijen geen enkele invloed; de band tussen kandidaat en kiezer is optimaal en kandidaten staan in geheel in dienst van hun kiezers. Een dergelijk systeem van vrije lijsten kan alleen gedijen met democratisch functionerende politieke partijen waarin de leden het eerste en het laatste woord hebben en dus ook de partijbesturen sterk de neiging hebben de belangen van hun leden serieus te nemen.

In Nederland heeft het systeem van beperkte open lijsten altijd bevredigend gefunctioneerd, in die zin dat menig Kamerlid in de historie verkozen is via voorkeurstemmen. Toch is recentelijk de te grote invloed van de partijbesturen op de politieke partijen zich beginnen te wreken; kandidaten worden immers in Nederland doorgaans door een door het bestuur benoemde kandidatencommissie geselecteerd, die daarna weliswaar in algemene vergadering door de leden goedgekeurd moeten worden, maar gaat het initiatief van het bestuur uit, die daarmee grotendeels de samenstelling van de kandidatenlijst kan bepalen. Een zorgwekkende ontwikkeling hierbij is de recente toename van het aantal Kamerleden dat nooit een andere werkgever heeft gehad dan de eigen politieke partij en daardoor eerder geneigd zijn de belangen van hun partij te verdedigen, niet zelden ten nadele van de kiezers; wij hebben inmiddels gezien tot welke misstanden een te geringe band met de kiezers en een te geringe ervaring buiten de politiek kan leiden (de “toeslagenaffaire” en de wijze waarop de covidmaatregelen steeds goedgekeurd zijn).

Ten minste zouden wij in Nederland toe moeten gaan naar een systeem van volledig open lijsten met een bij wet te regelen versterking van de rol van de leden van de politieke partijen. Een mogelijkheid zou kunnen zijn dat kandidaten die door leden voorgedragen zijn altijd de voorkeur krijgen boven de door partijbesturen voorgedragen kandidaten, of dat de kandidatencommissie gekozen wordt door de leden i.p.v. het partijbestuur.

Tot slot

Op het moment van schrijven van dit artikel verkeren Nederland en omringende landen nog steeds in een “lockdown” met vele vrijheidsbeperkende maatregelen waarvan, gegeven de kennis die er momenteel voorhanden is over oorsprong, gedrag en bestrijdingsmogelijkheden van het covidvirus, vele burgers de zin moeilijk meer kunnen inzien en die door de beslissingsnemers steeds moeilijker te rechtvaardigen zijn. Het zal ongetwijfeld leiden tot een toenemende wens om het eigen leven in eigen hand te nemen, van onze openbare bestuurders een rigoureus respect eisend voor de vrijheid en autonomie van de individuele burger en een vertrouwen in zijn vermogen daar op een verantwoordelijke manier gestalte aan te geven. Ongetwijfeld hoort hier een nieuwe staatsrechtelijke ordening bij die dit streven realiseerbaar maakt, waarvoor de voorgestelde hervormingen een aanzet zijn.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

De democratie versterken

De rede is zoek De 30 ste september 2020 kunnen we als een keerpunt beschouwen in de ontwikkeling van de rechtsstaat in Nederland waar on...